Jesse (ook Isaï, van het Hebreeuwse Yee-'hay) was de vader van koning David en daarmee de stamvader van het Huis van David, waaruit later Jozef, Maria en Jezus geboren zouden worden.

Bethlehem
Volgens de stambomen van de evangelisten Matteüs en Lucas stamt Jezus via Jozef af van koning David en diens vader Isaï, oftewel Jesse. Jesse, kleinzoon van Ruth, woonde in Bethlehem en had acht zonen: Eliab, Abinadab, Samma, Sima, Netanel, Raddai, Osem en David. Daarnaast had hij nog twee dochters: Zeruja en Abigaïl.

David uitverkoren
Nadat koning Saul tijdens een veldtocht tegen de Amalekieten de gunst van God had verspeeld, stuurde de Heer de profeet Samuel naar Jesse met de mededeling dat één van zijn zonen was uitverkoren om tot koning te worden gezalfd. Jesse stelde daarop zijn zeven oudste zonen voor aan de profeet, maar Samuel wist dat geen van hen de nieuwe koning was. Tenslotte vroeg de profeet of Jesse wel al zijn zonen bijeen had geroepen, waarop hij antwoordde dat de jongste, David, de schapen aan het hoeden was. Samuel liet David halen. Zodra de profeet David zag liet God weten dat deze was bestemd voor het koningschap (1 Samuel 16). Zo werd Jesse stamvader van het Judese koningshuis.

Boom van Jesse
De 'boom van Jesse' is de benaming voor de nakomelingen van Isaï, oftewel de stamboom van Jezus. Vanaf de elfde eeuw worden voorstellingen gemaakt waarin Jesse ligt te rusten. Uit zijn borst ontspruit een wortel, die zich vertakt tot een grote boom waarin de koningen van Juda zijn opgenomen. Het idee is geïnspireerd op Jesaja 11:1-3:

Een tak ontspruit aan de stronk van Isaï,
een twijg ontbloeit aan zijn wortels.

De geest van de Heer rust op hem,
een geest van wijsheid en inzicht,
een geest van beleid en sterkte,
een geest van kennis en ontzag voor de Heer.

Hij ademt ontzag voor de Heer.
Hij spreekt geen recht naar uiterlijke schijn
en hij doet geen uitspraak op grond van loze geruchten.