De kwestie van de universalia vormde in de Middeleeuwen het onderwerp van een van de felste debatten onder geleerden. De diverse standpunten die daarbij werden ingenomen waren van grote invloed op de theologie.

Particularia
Het Latijnse universalia is het meervoud van het onzijdig zelfstandig naamwoord universale dat is ontleend aan het bijvoeglijk naamwoord universalis (= 'algemeen'). Universale wordt gehanteerd als aanduiding van het algemene in een begrip. Bijvoorbeeld: het woord 'kaars' kan verwijzen naar de kaars die daar op dat altaar in die kerk staat of op datgene wat een kaars tot kaars maakt, zeg maar 'kaarsheid'. Dat laatste heet een universale; de eigenschappen van die ene kaars daar op dat altaar worden particularia ('bijzonderheden') genoemd.

Meervoudig gebruik
Het begrip universale wordt in de filosofie op meerdere wijzen gehanteerd. Zo is 'paus' een universale als daarmee het ambt wordt bedoeld en een particulare als het verwijst naar de huidige paus of die ene paus die toen en toen een concilie bijeenriep. Bijvoorbeeld: 'de paus heeft een poes' kan betekenen 'alle pausen hebben een poes' of 'Benedictus XVI heeft een poes'. Eigennamen zijn dus altijd particularia. Universalia zijn ook aanduidingen voor dingen die niet als particularia gedacht kunnen worden, zoals 'mensheid', 'water', 'geld' en 'intelligentie'. Ook kan het worden gebruikt ter verwijzing naar een zekere dimensie van de werkelijkheid. In deze betekenis moeten de Platoonse Ideeën of Aristotelische Vormen worden opgevat. De Ideeën vormen de eigenlijke werkelijkheid; de stoffelijke dingen zijn slechts afspiegelingen daarvan. De Vormen bevatten het wezen van de dingen dat enkel door abstractie kan worden gekend, aldus Aristoteles.

Universaliënstrijd
De neoplatoonse wijsgeer Porphyrius (3de eeuw) boog zich in zijn boek Isagogè over de Categorieënleer van Aristoteles. Hij stelde daarbij de vraag of genera ('geslachten') en species('soorten') werkelijk bestaan. Toen de Latijnse vertaling van dit werk druk werd bestudeerd in de middeleeuwse kloosters, ontstond de zogenoemde Universaliënstrijd. Dit Scholastieke debat ging over de ontologische status van de universalia. De kwestie was of een universale slechts een product van de geest was of werkelijk bestond.

Opvattingen
De standpunten van de Universaliënstrijd zijn:

  • Nominalisme
  • Conceptualisme
  • Gematigd Realisme
  • Extreem Realisme.

De nominalisten (onder wie Roscellinus en Willem van Ockham) beweerden dat de universalia niet bestonden: zij hebben geen enkele ontologische status. De conceptualisten (o.a. Petrus Abaelardus) meenden dat de universalia slechts als begrip (conceptio) in de geest bestaan (universale post rem). Volgens de gematigde realisten bestaan de universalia werkelijk, maar dan slechts afhankelijk van en in het particulier object (universale in re). De extreem realisten betoogden dat enkel de universalia werkelijk bestaan (universale ante rem). 

Sint Thomas
Volgens Thomas van Aquino hebben de universalia een drievoudig bestaan:

  • ante rem ('voor het ding'): als geschapen vorm in het verstand van God;
  • in re ('in het ding'): als de vorm van een ding;
  • post rem ('na het ding'): als een door abstractie verkregen begrip in ons verstand.